Over Stijn Streuvels

Een oorlog, een jong gezin op de vlucht, een toevluchtsoord op het West-Vlaamse platteland: dat is het decor waarin Frank Lateur op de wereld verscheen. Zijn ouders, Kamiel Lateur en Louise Gezelle, zus van priester en dichter Guido Gezelle, woonden oorspronkelijk in Roubaix. Wegens de Frans-Pruisische oorlog moesten ze de stad en ook die streek in 1870 ontvluchten. Ze verhuisden met hun dochter Elisa naar Heule, waar ze introkken bij Louises tante Stanse. Kort daarna konden ze een eigen huisje huren, waar Kamiel zijn kleermakerszaak vestigde.

Franciscus (Frank) Lateur werd op 4 oktober 1871 geboren als derde kind in het gezin. Twee jaar later verwelkomden ze de jongste zoon Karel en in 1877 sloot dochter Maria de rij af. De kinderen werden omringd met de typische waarden van destijds: zelfbeheersing, soberheid en godsdienstigheid stonden aan de basis van hun opvoeding. Vader Lateur was een zwijgzaam man en in Franks ogen belichaamde hij die waarden volledig. Zijn moeder zou hij later omschrijven als een warme vrouw en lieflijke verhalenvertelster, die zijn eerste interesse in literatuur had opgewekt. Vooral de vele verhalen over nonkel Guido Gezelle bleven hem fascineren; hij zou zijn oom zijn hele leven lang bewonderen. Daarnaast openden Louises connecties in de lokale hogere kringen  nieuwe deuren voor Frank, die zo al op jonge leeftijd kennismaakte met het culturele milieu

Een turbulent traject

De jonge Frank liep lagere school bij de zusters in Heule. Naar eigen zeggen was studeren niet voor hem weggelegd, waardoor al snel duidelijk werd dat hij later een ambacht zou uitoefenen. Moeder Louise dreef hem richting het bakkersvak, in de hoop dat het gezin op termijn de familiebakkerij van nonkels Fik en Sarel Lateur in Avelgem zou kunnen overnemen. Op aanraden van nonkel Guido lieten ze Frank na zijn lager onderwijs toch nog enkele jaren verder leren op de middelbare school. In 1883 trok hij in bij zijn ooms in Avelgem, waar hij les volgde in het St.-Jan-Berchmansinstituut. Het volgende schooljaar ging hij daar samen met zijn broer Karel op internaat. Thuis had hij al een aantal heiligenlevens en volksboekjes gelezen, maar de boekenkasten van het internaat openden zijn ogen voor de literatuur. Hij las alles wat er te lezen viel en in zijn derde jaar werd zijn toewijding beloond; voor het eerst werd zijn eigen literaire talent opgemerkt. Na het schrijven van een kerstverhaal werd hij toegelaten tot de Cercle littéraire, een vereniging van hoog aanzien voor studenten die uitblonken in kunst en letterkunde. Kort daarop sloot hij zich aan bij de toneelvereniging van de school. De korte verhalen die hij in de loop van zijn studiejaren schreef, zouden later verschijnen in het jeugdtijdschrift De Kleine Vlaming.

Hoewel Frank een duidelijk talent toonde in schrijfvakken, ging het verder niet bijzonder goed op school. Na zijn derde jaar besloot hij om er een punt achter te zetten. In 1886 keerde hij terug naar Bakkerij Lateur in Avelgem, waar zijn ooms hem de kneepjes van het vak leerden. Zowel zijn woon- als werkplek wekten echter zijn afkeer, waarop zijn ouders hem naar een bakkerij in Kortrijk stuurden. Ook dat mocht niet baten. Onder het hevige temperament van zijn nieuwe baas voelde Frank zich steeds ellendiger. Toen de bakker hem in een opvlieging dreigde dood te slaan, vluchtte hij in allerijl terug naar Heule. Dit keer bleef hij thuis inwonen, maar ging hij aan de slag bij Jantje Verdure, een bakker in de buurt waar hij het meer naar zijn zin had. In de tussentijd was de gezondheid van vader Kamiel sterk achteruitgegaan, waardoor die vreesde dat hij zijn kleermakerszaak snel zou moeten opgeven. Om hun inkomen te verzekeren overtuigde Louise Fik en Sarel ervan om de bakkerij aan haar gezin te verkopen, zodat Frank zijn schouders mee onder de zaak kon zetten. Op zijn negentiende trok hij naar Brugge om een opleiding tot banketbakker te volgen bij bakkerij Van Mullem. Daarna keerde hij terug naar Bakkerij Lateur-Gezelle, waar hij na de dood van zijn vader de voornaamste werkkracht werd.

De kunstzinnige bakker

Samen met zijn moeder en zus bleef hij in de bakkerij wonen. Daar onderhield hij als jongvolwassene een druk sociaal leven. Lateur was lid van verschillende verenigingen en maakte langzaam maar zeker steeds meer connecties in het cultureel-artistieke milieu. Zo woonde hij wekelijks de lezingen en discussies van de Sint-Maartensgilde bij, een vereniging van oud-leerlingen van het St.-Jan-Berchmansinstituut en intellectuelen uit de streek. Ook stond hij geregeld op de planken in een lokaal theatergezelschap. Dankzij zijn vele nieuwe contacten kreeg hij steeds meer inzicht in klassieke en moderne literatuur. Die kennis diepte hij verder uit door boek na boek te verslinden. Om zijn leesdomein te vergroten, besloot hij om zijn talenkennis uit te breiden. Omdat het Frans de voertaal van het onderwijs was, kostte het hem niet bijzonder veel moeite om zijn kennis daarvan op te frissen. Aan het St.-Jan- Berchamnsinstituut volgde hij ook een aantal avondcursussen Duits, en deed aan zelfstudie in die taal. Daarna nam hij ook het Engels en het Noors zelfstandig onder de loep. Door zijn grote bewondering voor Russische literatuur droomde hij er ook van om Russisch te leren, maar dat bleek te moeilijk zonder begeleiding. Uiteindelijk staakte hij die studie, omdat hij dankzij het Engels, Duits en Frans genoeg vertalingen kon lezen van zowat alles wat er op de literaire markt beschikbaar was. Via die vertalingen werd onder andere het werk van Tolstoj, een van zijn favoriete auteurs, toegankelijk voor hem.

Naast taal en literatuur ontdekte Lateur een andere passie: fotografie. Op zijn zeventiende trok hij er met zijn goede vriend Richard Van Dorpe op uit met een zelfgebouwd fototoestel, en in 1900 kocht hij zijn eerste echte camera. Vaak trok hij, gewapend met zijn nieuwe liefhebberij, te voet of met de fiets de wijde omgeving in om landschappen, portretten en alledaagse taferelen te fotograferen. Vooral het boerenleven trok zijn aandacht, en veel van zijn foto’s zouden later inspiratie bieden voor verhalen en personages. Zo illustreerde hij zijn boek over het plattelandsleven in Vlaanderen (1923) deels met eigen fotomateriaal. Hij zou zijn leefwereld en omgeving in beeld blijven vatten tot aan het eind van zijn leven.

Hoewel Lateur al een goedgevulde agenda had, kroop hij na het werk in alle stilte in zijn pen. In het begin van zijn literaire carrière richtte hij zich vooral op het schrijven van korte verhalen in naturalistische stijl. Hoewel hij zijn nieuwe liefde verborgen hield voor zijn omgeving, zond hij zijn werk wel de wereld in. In 1894 schreef hij voor een prijsvraag van het tijdschrift De Jonge Vlaming een stuk getiteld ‘Herbeginnen’, waarmee hij een eervolle vermelding verdiende. In hetzelfde blad werd een jaar later zijn schets ‘November-Idylle’ gepubliceerd, onder het pseudoniem Pijm. Andere vroege schetsen en gedichten verschenen kort daarop in onder meer Vlaamsch en Vrij. Tussen de bladzijden van dat laatste tijdschrift werd Stijn Streuvels geboren; een nieuw pseudoniem dat Lateur de rest van zijn carrière zou blijven hanteren. Over de herkomst van die naam bestaat ook vandaag nog discussie. ‘Streuvels’ zou een zinspeling zijn op het werkwoord ‘streuvelen’, wat zoveel betekent als ‘overeind staan, borstelig zijn’ van de haren. Aangezien Frank Lateur erg weerbarstig ‘streuvelshaar’ had, is het niet uit te sluiten dat hij het pseudoniem vanuit die invalshoek uitkoos. Anderen beweren dat de naam Stijn Streuvels gebaseerd is op die van Stien Struyve, een dorpsfiguur uit Heule die Streuvels gekend zou hebben.

Een uitgebreid netwerk

Terwijl Stijn Streuvels zijn eerste bladzijden uitbracht, trok Hugo Verriest naar Ingooigem, waar hij tot priester benoemd was. Net zoals Streuvels bracht hij zijn tijd na het werk al schrijvend door: zijn gedichten werden onder andere in het culturele avant-gardetijdschrift Van Nu en Straks gepubliceerd. Verriest was een drijvende kracht in de Vlaamse Beweging, waar hij talloze artikels en studies voor en over schreef. Als redenaar was hij bekend voor zijn voordrachten en toespraken over de Vlaamse zaak. Hij was een van de eersten die Streuvels nadrukkelijk onder de aandacht bracht. In zijn eigen weekblad De Nieuwe Tijd schoof hij hem naar voren als toonbeeld van nieuw en opkomend literair talent. Eind 1895 zouden ze elkaar voor het eerst aanspreken in Avelgem. Ze werden al gauw hecht bevriend. Verriest schetste een biografie van Streuvels voor zijn Twintig Vlaamse Koppen (1901), waarin hij hem op één lijn plaatste met schrijvers als Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach. Streuvels zou Verriest, die in 1922 overleed, altijd als een van zijn beste vrienden blijven beschouwen.

Op 15 mei 1896 ontving een overdonderde Streuvels een bijzondere uitnodiging. De jonge dichter Karel van de Woestijne contacteerde hem met het voorstel om mee te werken aan het door Streuvels bewonderde Van Nu en Straks. Volgens Streuvels zou die uitnodiging de koers van zijn leven voorgoed veranderen. Ook de schrijver Emmanuel de Bom uitte interesse in een kennismaking, en in juli ontmoetten de drie elkaar voor het eerst in Gent. Dat die bijeenkomst een succes was, wordt bevestigd door de brief die Streuvels de dag erna al naar De Bom stuurde. Een paar weken later zakte De Bom af naar Avelgem voor een bezoek. Hij en Streuvels zouden jarenlang een hechte vriendschap onderhouden en elkaar minstens een keer per maand schrijven.

In datzelfde jaar 1896 publiceerde Streuvels voor het eerst in Van Nu en Straks, met de verhalen ‘Een ongeluk’ en ‘Het einde’. Tot het tijdschrift in 1901 werd stopgezet, zou Streuvels meerdere verhalen per jaar blijven inzenden, waarmee hij een van de trouwste medewerkers van Van Nu en Straks werd. ‘De oogst’, een novelle uit 1901 over jonge seizoenarbeiders, is waarschijnlijk zijn belangrijkste bijdrage aan het blad. Voor Streuvels was zijn medewerking aan Van Nu en Straks een leerschool en vooral een veelbelovende introductie in het literaire milieu.

Streuvels maakte steeds meer naam, niet alleen met zijn publicaties, maar ook dankzij zijn vriendschap met de redactieleden en de schrijvers bij Van Nu en Straks. Deze ontwikkelingen bleven ook in zijn familie niet onopgemerkt. Vooral Guido Gezelle, zijn grote rolmodel, gaf Streuvels’ werk niet zijn volledige goedkeuring. Streuvels connecties met Van Nu en Straks dreigden hem namelijk te ver doen afwijken van de traditionele katholieke literatuur. Ook Streuvels’ voorliefde voor het naturalisme, die steeds luider in zijn werk weerklonk, baarde zijn nonkel zorgen. Om de gemoederen te bedaren schreef Streuvels daarna ook voor Biekorf, het conservatievere tijdschrift waarvan Gezelle tot enkele jaren voordien hoofdredacteur was geweest. Toen zijn eerste verhalenbundel Lenteleven in 1899 het licht zag, kwam er toch kritiek uit katholieke hoek: zijn realistische kijk op Vlaanderen zou te provocerend zijn. Maar over het algemeen werd Streuvels geprezen, ook voor de vernieuwing die hij de Vlaamse literatuur bracht.

Na Lenteleven publiceerde hij meerdere verhalenbundels voordat hij zich aan zijn eerste roman waagde. Langs de wegen uit 1902 verhaalt het tragische lot van een eenzame paardenknecht die na de dood van zijn vader een eigen boerenbedrijf opricht. Het verhaal leverde Streuvels zijn eerste nobelprijsnominatie op, wat hem bekend maakte bij het grote publiek. Vastberaden om het momentum van die belangstelling te benutten, publiceerde Streuvels werk na werk zonder onderbreking. Zowel verhalenbundels als zijn tweede grote roman, Minnenhandel (1903), rolden van de persen.

Een nieuwe richting

Op 34-jarig leeftijd voelde Streuvels dat het tijd was om op eigen benen te staan. Aangezien zijn literaire carrière vaart begon te nemen, leek het hem het uitgelezen moment om een nieuwe uitdaging aan te gaan. Hij besloot om voltijds te gaan schrijven, verliet de familiebakkerij en ging op zoek naar een idyllische locatie om in alle rust te werken en een eigen gezin te stichten. Hij liet zijn woning, Het Lijsternest, bouwen op een kleine heuvel in Ingooigem. Daar zou hij voortaan zijn dagen wijden aan het landelijke leven en het schrijven. Later zou hij zijn eerste maanden alleen in het huis omschrijven als de gelukkigste van zijn leven. Een half jaar na de oplevering van het Lijsternest trouwde hij met Alida Staelens (1879-1975), de oudste dochter van een welgestelde lokale boer. Samen kregen ze vier kinderen: Paula, Paul, Dina en Isa.   

Het gezin had een traditionele rolverdeling: Streuvels was de kostwinner en Alida deed het huishouden. Ze leefden voornamelijk van de verkoop van zijn boeken, maar Streuvels dikte zijn inkomen aan met vertalingen en bewerkingen. Een aantal van zijn romans en novellen publiceerde hij in episoden in tijdschriften voordat hij ze als boek op de markt bracht. De vlaschaard (1907) verscheen bijvoorbeeld eerst in vier delen in het maandblad De Beweging. Dankzij deze periodieke publicaties verdiende hij bovenop het honorarium van zijn uitgever een ook nog vergoeding per apart gepubliceerd hoofdstuk. Een derde en niet te onderschatten bron van inkomsten vormde het prijzengeld dat hij geregeld voor zijn boeken ontving.

 

Met literatuur als enige bron van inkomsten moest Streuvels bijzonder productief blijven. Sinds de de publicatie van ‘Lenteleven’ publiceerde hij elk jaar minstens een roman, novelle of verhalenbundel. Zijn nieuwe uitzicht over het landschap en de landbouwgemeenschap inspireerde een enorme reeks nieuwe boeken. In het Lijsternest schreef hij enkele van zijn bekendste werken, zoals De blijde dag (1909) en De teleurgang van de Waterhoek (1927). Niet alleen het uitzicht, maar ook het leven in huis had een impact op zijn schrijven. In Prutske (1922) zocht hij bijvoorbeeld het perspectief op van zijn (op dat moment) jongste dochter Dina, om de leefwereld van een kleuter te vatten. Voor zijn grote bedrijvigheid werd hij keer op keer gehuldigd. Zo ontving hij driemaal de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde en werd hij meer dan tien keer genomineerd voor de nobelprijs literatuur. Zijn werken zijn in meer dan tien talen vertaald en meermaals verfilmd.

Hoewel Streuvels nu een familieman was en het daarnaast druk had met zijn auteurscarrière, bleef hij tijd maken voor zijn hobby's en sociale contacten. Hij onderhield zijn vriendschappen met oude kompanen, maar bewoog zich evengoed in nieuwe kringen. Vanaf de jaren twintig ging hij frequent om met de schilders van de Latemse School, zoals Albert Saverys. Uit hun uitstapjes is onder andere zijn boek Op de Vlaamse binnenwateren (1925) ontstaan. Daarnaast was hij vaste gast bij de Maandagtafel, een bijeenkomst voor kunstenaars en schilders georganiseerd door de Kortrijkse schilder en meubelontwerper Jozef De Coene. Zijn sociale ontmoetingen strekten zich uit voorbij de landsgrenzen; regelmatig trok hij naar het buitenland om andere culturen te verkennen. Over zijn bootreis naar Palestina in 1935 schreef hij een uitgebreid reisverslag in zijn autobiografische Ingooigem II (1957).

Het latere leven

Vanaf de jaren veertig beschouwde Streuvels zijn fictiewerk als een afgesloten hoofdstuk. Jarenlang wierp hij zijn scherpe blik over de velden en de mensen om die op papier een nieuw leven in te blazen. Maar op oudere leeftijd gekomen en geconfronteerd met nieuwe literaire trends en bewegingen, besloot hij zijn focus inwaarts te keren. Steeds meer reflecteerde hij over de wereld, zijn leven en in het bijzonder het schrijverschap. Deze introspectie vond een natuurlijke uitlaatklep in zijn autobiografisch schrijven. Zijn eigen levensverhaal vatte hij in een trilogie waarin elk deel vernoemd is naar de plek waar hij destijds woonde. Heule (1942) vertelde het verhaal van zijn jeugd, Avelgem (1946) dat van zijn jongvolwassen jaren en in Ingooigem I en II (1951; 1957) bracht hij zijn volwassen leven in kaart.

‘Naar mijn mening moet de toren er zijn. Daarmee bedoel ik: de juiste verhouding bij de schrijver tussen afzondering en aanvoeling met zijn onderwerp. Om het leven uit te beelden, moet men open uitzicht hebben boven en midden de mensen. De toren moet kijkgaten hebben op elke verdieping – ook op het gelijkvloers moeten vensters en deuren zijn. […]

Het is ook verkeerd te menen dat men de dingen uit het dagelijks gebeuren eenvoudig kopieert; de waarneming der werkelijkheid kan en mag enkel het vertrekpunt zijn – de fantasie moet er in de juiste mate tussenkomen om de werkelijkheid tot een hoger plan te voeren […]’
Ingooigem

Deze autobiografische reeks bieden inzicht in de geschiedenis en het persoonlijke leven van een van Vlaanderens grootste schrijvers. Behalve over zijn eigen geschiedenis boog Streuvels zich over die van zijn familie – en soms over hun nalatenschap. Sinds de dood van zijn geliefde nonkel ijverde Streuvels al om het werk van Guido Gezelle in de publieke belangstelling te houden. Hij zorgde er ook persoonlijk voor dat diens dichtbundels steeds opnieuw uitgegeven werden. In 1960 ging hij nog een stapje verder door een Kroniek van de familie Gezelle samen te stellen. Dat werd het laatste boek dat hij schreef; daarna genoot hij van zijn oude dag. In 1962 ontving Streuvels de ultieme erkenning van zijn talent: de Prijs der Nederlandse Letteren voor zijn gehele oeuvre.

Zachtjes ter go gaan

Halverwege augustus 1969 kreeg een zieke Streuvels te horen dat hij maar beter een priester kon laten komen om hem de laatste sacramenten toe te dienen. Zijn gezondheid was in enkele maanden sterk achteruitgegaan. Hij verdeelde zijn belangrijkste bezittingen tussen familie en vrienden en nam de tijd om een tekst voor zijn eigen doodsprentje te schrijven:

‘Afscheid. Ik heb lang en gelukkig geleefd, heb mij met weinig tevreden gesteld, niets gevraagd en veel gekregen, en van alle goede dingen voldaan, zachtjes ter go gegaan.’

Op 15 augustus overleed hij aan zijn schrijftafel bij het grote raam in zijn werkkamer. Streuvels werd in zijn eigen huis opgebaard, waar vrienden, familie en liefhebbers afscheid van hem konden nemen. Er werd geen overlijdensbericht rondgestuurd; in de plaats daarvan liet zijn familie grote aanplakbiljetten maken om de begrafenis aan te kondigen. Op 21 augustus 1969 vertrok een rouwstoet vanuit Het Lijsternest. Duizenden mensen overspoelden de straten van Ingooigem. Voorop liepen majorettes, gevolgd door de doodskist van Streuvels die naar oude West-Vlaamse traditie op een ‘wijtewagen’ of huifkar werd vervoerd. De begrafenis zelf vond plaats in de kerk van Ingooigem en werd bijgewoond door politici, schrijvers en andere invloedrijke figuren. De koning en koningin konden niet persoonlijk aanwezig zijn, maar zonden bloemenkransen als eerbetoon. Streuvels vond zijn laatste rustplaats naast het graf van zijn goede vriend Hugo Verriest.

Over het Lijsternest

Streuvels bouwde Het Lijsternest in 1905, op zoek naar een plek om in alle rust te kunnen schrijven. Door een breed raam heb je aan zijn schrijftafel nog steeds een heerlijk uitzicht over het prachtige, glooiende Ingooigemse landschap dat de auteur inspireerde. Hij bleef er met zijn vrouw Alida Staelens zijn hele leven wonen.

Meer weten? Neem contact op

Contact

lijsternest@vlaanderen.be

Telefoon

+32 56 77 72 14

Contactpersoon

Thomas Jacques